Marcia Resnick. De rauwe lens van de New Yorkse punkscene

De dood heeft geen flits nodig, noch een klik. Het haalde Marcia Resnick een paar dagen geleden, volledig uit haar element, weg van elk plot dat als een scène gedefinieerd kon worden. De fotografe die beeldende kunst en conceptueel werk inruilde voor een medeplichtige benadering van de onderwereld van Manhattan, waarbij ze de bohemian en glamoureuze decadentie van de punkscene in de jaren 70 en begin jaren 80 vastlegde, overleed afgelopen donderdag in een palliatieve zorginstelling. Ze was 74 jaar oud en had longkanker gehad.
Haar naam staat nog steeds in zwart en zilver gegrift op het profane altaar waar de marginale punkgoden worden aanbeden. Ze had zich verdiept in de undergroundscene van downtown Manhattan in een tijd dat New York wankelde onder de financiële crisis, en ze leek er te zijn geïnfiltreerd. Ze had een excentrieke persoonlijkheid aangenomen, zoals The New York Times het noemde, met "het punk-Lolita-uniform – geplooide schoolmeisjesrokken, overknee sokken en gevechtslaarzen, gevlochten staartjes en met khôl besmeurde ogen – ze nam haar kunst en haar missie zeer serieus". Als afgestudeerde van CalArts toonde ze haar talent en vastberadenheid met een reeks intieme portretten, die koelbloedig genomen leken en die als weinigen de scène documenteerden die om haar heen sudderde.
Hij fotografeerde John Belushi in 1982, dagen voor zijn dood, met een bivakmuts op, alsof hij al wist dat hij met de volgende dosis zou verdwijnen. Iggy Pop, Johnny Thunders, Joey Ramone, William Burroughs – ze passeerden allemaal de revue van zijn camera. Ze poseerden niet. Ze werden opgejaagd. Resnick maakte er geen doekjes om: hij scheurde het aan flarden. Hij gaf de voorkeur aan het moment waarop zijn idool struikelde, waarop het vlees meer onthulde dan de vermomming.
Haar teksten, gepubliceerd in de SoHo Weekly News en de Village Voice, waren rauw en direct en droegen bij aan het opkrikken van de pagina's die zoveel ontvlambaarder waren dan het 'objectieve' en klinische register waaraan we tegenwoordig gewend zijn, alsof kranten ons alleen maar de slopende realiteit overbrachten. Integendeel, ze liet ons een archief van verbazing en confrontatie na, een handvol beelden die nog steeds bijten. In haar beroemde column schreef Resnick: Believe It or Not – een sadistische parodie op de trivialiteiten van het dagelijkse leven in de stad, met een register dat soms komisch, soms ronduit wreed was.
In de jaren zeventig bracht ze Re-Visions uit, een visueel dagboek waarin ze foto's en tekstfragmenten combineerde met een vrouwenstem die even cynisch als gekwetst, hilarisch en dubbelzinnig was, op de rand van ineenstorting en openbaring. Het werd een ware klassieker: een geïllustreerde handleiding voor opgroeien in de zure waas van popcultuur, ontbonden seksualiteit en suburbaan existentialisme.
Hij wist New York als geen ander te aanschouwen en te ervaren. Niet de stad van ansichtkaarten, maar de stad van steegjes, vervallen cabarets, straathoeken waar legendarische undergroundfiguren brandden en als as in de wind wegwaaiden. Zijn studio werd overspoeld door mensen die sindsdien deel uitmaken van de legendarische memorabilia van dat tijdperk: Basquiat, Byrne, Warhol, Lydia Lunch. Hij fotografeerde ze alsof hij ze in formaline bewaarde: hij legde decadentie, roem en wanhoop vast in één beeld.
Haar blik was politiek. Wanneer ze mannen fotografeerde, ontmaskerde ze hen. Ze nam hun comfort weg om te poseren. Ze toonde hen veranderend, onzeker, absurd mooi in hun ruïne. Ze was een van de weinige vrouwen die van mannelijke portretten een vorm van bruut commentaar maakte, waarbij ze codes omdraaide zonder er een punt van te maken.
Hij had nooit veel trek in nostalgie, in die manier van terugkijken naar vervlogen tijden en het idealiseren van dingen. Evenmin verontschuldigde hij zich ooit voor iets. De institutionele wereld begon hem al retrospectieve tentoonstellingen aan te bieden, in een poging om met curatie te redden wat spontaan was ontstaan, zonder het vuil te verbergen. Hij bleef liever weg van deze producties en de draaimolens achter museumramen, en gaf de voorkeur aan verborgen archieven, vergeelde tijdschriften, muren vol collages en rook.
Zijn blik blijft bestaan, levendig en fel, niet als een pacificerende erfenis, maar als een vonk. Hij blijft alles tonen wat de cultuur liever verbergt: dat het beeld een aanval kan zijn, dat het portret een oorlogsdaad is, en dat zijn werk, in het tijdperk van filters en nepglimlachen, blijft schreeuwen – droog, zuur, ironisch – dat ware schoonheid nog steeds pijn doet.
Jornal Sol