Een penis op de pottenbakkersschijf en een bad in plastic afval


Christophe Raynaud De Lage
Een monster staat op het bijna lege podium. Soms rommelt het alsof er rotsblokken van een berg vallen, soms bevriest de structuur tot een slapend driekoppig monster, of barst het uit in vloeiende beweging en verspreidt het zich als een medusa in het water.
NZZ.ch vereist JavaScript voor belangrijke functies. Uw browser of advertentieblokkering blokkeert dit momenteel.
Pas de instellingen aan.
Aan het slot van het spannende dansstuk "Qui som?", waarmee het Frans-Catalaanse gezelschap Baro d'evel donderdagavond het Theaterspektakel in Zürich opende, rijst de enorme bal van lapjes stof op tot een massieve muur. Met de oerkracht van een branding stort deze watermuur zich over het podium richting het publiek, trekt zich terug, rijst weer op en rolt weer over het podium, bulderend en alles wegvagend.
Lijken worden op het strand gegooid en met de volgende golf weer door het water opgeslokt. Dan spuugt de zee plastic afval uit, meedogenloos en steeds meer, totdat uiteindelijk een immense massa petflessen zich over het podium verspreidt. Plotseling beweegt er iets vanbinnen. Is het een arm? Een hoofd? Ook elders is er beweging; daar zou het een been kunnen zijn. En geleidelijk komt er een persoon uit het afval tevoorschijn, dan een tweede, en uiteindelijk steeds meer. De hele dansgroep.
Dicht bij elkaar zoekt de wanhopige groep redding. Maar ze zijn overgeleverd aan de genade van de branding, heen en weer geslingerd. Slechts geleidelijk komen de geslingerde lichamen samen tot een geheel, hun bewegingen coördineren, en uit de chaos ontstaan reeksen passen en dansfiguren. De elementaire kracht heeft niet het laatste woord; de kunst zegeviert.
Wat is de mens?Het is een constante zoektocht, een onophoudelijke eb en vloed in het visueel krachtige stuk dat de twee auteurs, de Française Camille Decourtye en de in Barcelona geboren Spanjaard Blaï Mateu Trias, voor hun gezelschap schreven en choreografeerden. "Qui som?", "Wie zijn wij?", vragen ze zich af. Centraal in dit onderzoek staat het individu als onderdeel van een groter geheel. In steeds wisselende variaties verkent de choreografie daarom de gespannen relatie tussen het individu en de groep. De vraag wat een mens is, kan hier niet anders beantwoord worden dan door te onderzoeken wat hij of zij is binnen het collectief.
Wat uiteindelijk resulteert in dramatische scènes, begint eigenlijk met een uiterst komische slapstick. Een rij vazen staat op sokkels aan de rand van het podium. Een onhandige danser stoot er een om, waardoor hij breekt. Klei en een pottenbakkersschijf worden vervolgens het podium opgebracht om het vernielde rekwisiet te vervangen.
Maar na de eerste tegenslag volgt er een tweede. In plaats van een vaas groeit er een fallus uit de klomp klei, en de pottenbakker-danser moet nu ondubbelzinnige handbewegingen maken om hem rechtop te houden. Uiteindelijk helpt zelfs dat niet; het bovenste stuk springt (of spat) uit zijn hand.
Pas na deze frivool vermakelijke prelude betreedt de hele groep het podium, opgesteld als voor een groepsportret voor het rotsmonster. En opnieuw barst de slapstick los: de vloer begint te trillen. Is het drijfzand of zeep dat zich onder de voeten van de dansers verspreidt? Hoe dan ook, ze verliezen geleidelijk hun evenwicht; een van hen glijdt hier uit en wordt ternauwernood opgevangen, dan valt een andere danser op de grond. En al snel verkeert de hele groep in een staat van extreme opwinding. Er wordt geduwd en gevallen, geschreeuwd, weer opgestaan en weer gevallen, totdat lichaam over lichaam op het podium ligt.
Het duwen en vallen heeft soms behoorlijk agressieve kanten. In de chaos van de beweging is het onmogelijk te zeggen wie er opzettelijk op de grond wordt gegooid en wie onbedoeld anderen meesleurt tijdens hun val. Pas dan grijpt de ene hand de andere vast, omhelzen twee elkaar in een dans, en het tumult verenigt zich in kunstzinnige choreografie en acrobatische poëzie.
De mens vormt zichzelfNet zoals de onhandelbare menigte in dans transformeert tot een collectief, zo ondergaat ook het individu een metamorfose. Ze moeten eerst ontdekken wie ze zijn voordat ze deel kunnen uitmaken van een geheel. In een vroege scène plaatsen de dansers de vazen die aan de rand van het podium opgesteld staan, ondersteboven boven hun hoofd. Met de nog kneedbare klei voeren ze vervolgens een betoverende incarnatie uit, waarmee ze als het ware het bijbelse scheppingsverhaal op zichzelf voltooien. Gaten voor ogen en monden worden gemaakt, oren worden gevormd en de aanvankelijk ononderscheidbare maskerades transformeren geleidelijk in verwarde en gruwelijke karakterhoofden.
Opnieuw culmineert de chaos van deze metamorfoses in een uitbundig gevecht. En opnieuw gaat het niet zonder agressie, niet zonder geschreeuw en geduw; de dansers smeren zelfs bloed op hun kleigezichten. Een van hen neemt de houding van een leider aan en iedereen respecteert hem aanvankelijk, totdat hij luidruchtig wordt en uiteindelijk alleen maar brult. Dan wordt hij weggestuurd – en de groep sluit zich achter hem.
Ook hier is het niet het laatste woord. De verstotene vindt zijn weg terug. De hele productie benadrukt in feite dat de realiteit niet onheilspellend is, maar veranderlijk.
Het plastic afval wordt eindelijk opgeruimd en het grootste deel blijft over als memento mori. Toch zegeviert de apotheose van dans en poëzie over de apocalyps. Dit lijkt alleen minder flagrant omdat het protest tegen fatalisme, tegen verlamming door angst en terreur, geworteld is in het tragikomische. Daarin schuilt de magie van dit stuk: het is melancholisch en geestig, het opent afgronden en toont uitwegen, maar bovenal vertrouwt het op de onverwoestbare kracht van een lichaamstaal.
nzz.ch